Diezelfde morgen nog liet de HEER in Israël de pest uitbreken, die duurde tot de vastgestelde tijd. Van Dan tot Berseba vonden zeventigduizend mensen de dood. Maar toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om ook daar dood en verderf te zaaien, begon de HEER het onheil dat was aangericht te betreuren. ‘Genoeg!’ zei Hij tegen de engel. ‘Laat je hand zakken!’ De engel van de HEER stond bij het bergterras waar de Jebusiet Arauna zijn graan dorste. Toen David de engel die dood en verderf onder het volk zaaide zag staan, zei hij tegen de HEER:
‘Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die een zonde heeft begaan. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? Hef Uw hand toch op tegen mij en mijn familie!’ Diezelfde dag kwam Gad bij David en zei tegen hem:
‘Ga naar de dorsvloer van de Jebusiet Arauna en richt daar voor de HEER een altaar op.’ David ging naar boven zoals de HEER hem bij monde van Gad had bevolen. Toen Arauna de koning en zijn gevolg zag naderen, ging hij hun tegemoet en knielde voor de koning neer. ‘Wat is de reden van uw komst, mijn heer en koning?’ vroeg hij, en David antwoordde:
‘Ik wil van u deze dorsvloer kopen om er een altaar te bouwen voor de HEER, zodat het volk van deze plaag wordt verlost.’ Arauna zei:
‘Neem toch wat u voor uw offer nodig hebt, mijn heer en koning. Alstublieft:
mijn runderen voor het brandoffer, en hun tuig en de dorsslede om er een vuur mee te maken. Dit alles schenk ik u, mijn heer.’ En hij voegde eraan toe:
‘Moge de HEER, uw God, u goedgezind zijn.’ ‘Nee,’ antwoordde de koning, ‘ik wil ervoor betalen. Ik ga niet de HEER, mijn God, een brandoffer brengen dat me niets heeft gekost.’ Daarop kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sjekel zilver. Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Daardoor liet de HEER zich ten gunste van het land vermurwen en werd Israël van de plaag verlost.